ziet er zeker goed uit maar ze zit iegelijk te hoog.
ze moet op het breedste stuk van het schip zitten en nu zit ze waar je spanten al beginnen in te vallen naar binnen. je hebt natuurlijk een spanten plan en maakt je spanten naar het plan maar dat hadden ze toen niet.
normaal zit het ergens tussen de twee onderste berghouten omdat daar de overloop zit en het schip daar op zijn breedst is.
Die discussie had ik net op SOS ook. En het schijnt helemaal goed te zijn zoals het zit. Dit komt omdat de gedachte en bouw van Witse ingeburgerd is. Het schip dat Witse bouwde in zijn boek heeft de scheerstrook op die plek zitten waar het schip het breeds is. Echter als je Cornelis van Yk erop naslaat maakt hij daar geen melding van.
Yk schrijft:
En de beschrijving van Kamer:
De scheerstrook loopt gelijk met de zeeg van het schip, op het grootspant ligt hij gelijk met de onderste wateruitloop. Derhalve begint de scheerstrook op de spiegel aan de bovenkant van de hekbalk en eindigt op de boeg daar waar het dek stopt. Het feit dat die gelijk loopt met het breedste gedeelte van het schip daar maakt Cornelis geen melding van. Omdat ik kijkende naar de schilderijen van Van de Velde keek, met dat wat Cornelis schrijft, zie je dit inderdaad het geval zijn. De scheerstrook loopt dan met bovenkant van de onderste rij geschutpoorten en de hekbalk door naar voren. En vaker op de tekeningen is te zien dat het schip aan de onderkant breder is. Ook lopen de berghouten niet gelijk.
Ik wilde weten hoe dit zit, want wilde wel een antwoord hierop.
Dit vond ik bij N. Kamer, Een artikel dat in september 1998 in het blad "Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis" staat.
Ik citeer deze tekst:
De stelling dat de scheerstrook, respectievelijk het laagste spuigat niet per definitie de hoogtepositie aangaf waar het spant de grootste wijdte had, maar dat ook spantvormen voorkwamen waarbij die positie lager was gekozen, word ondersteund door het resultaat van picturaal onderzoek met behulp van perspectiefprojectie-analyse. *** Bij vele foto’s en ook bij tekeningen en schilderijen, indien deze met welhaast fotografische precisie zijn gemaakt, is het langs goniometrische weg mogelijk om met redelijke nauwkeurigheid de waarnemingspositie vast te stellen, die bij de vastlegging ten opzichte van het afgebeelde object werd ingenomen. Dat bied de mogelijkheid om, op dezelfde schaalgrootte als de afbeelding, vanuit het waarnemingspunt een beeldraster te construeren en projecteren, dat dezelfde inneemt als een op de afbeelding te bestuderen object. Dit perspectivisch beeldraster, transparant gemaakt, wordt vervolgens over de afbeelding gepositioneerd, waarna op dit raster details van het object worden overgenomen. Illustratie 6 toont de kenmerkende contouren van de Zeven Provinciën, overgenomen van een isometrische perspectieftekening van de hand van Willem van de Velde de Jonge. Het gestippelde gedeelte onder de waterlijn is speculatief. Het vlaggenschip vaart hier een koers van ongeveer 23 graden ten opzichte van recht vooruit. Het perspectivische beeldraster is een weinig vóór de grote mast geprojecteerd, ongeveer ter plaatse van het grootspant. Op het raster zijn de waterlijn en aantal lijnen, die in zuiver zijaanzicht van de romp verticaal op de watervlakte staan, over genomen, zoals enkele zijstijlen van geschutpoorten, de zijkanten van de valreepklampen, de mamieringen en enkele spantstuteinden, weergegeven in het middelste beeldraster. Aan de hand van deze lijnstukken kan vervolgens een doorlopende lijn worden getekend, die representatief is voor de spantcontour in perspectief ter plaatse. De volgende stap is het overnemen van deze doorlopende lijn in een beeldraster in loodrecht aanzicht, waardoor de spantcontour zichtbaar wordt, zoals deze uit de tekening van Van de Velde is te herleiden, hier weergegeven in het linker beeldraster.Deze analysemethode geeft uiteraard geen absolute, maar een indicatieve uitkomst. Uit meerdere van deze analyses van de spant- en rompvorm van De zeven Provinciën en van verschillende andere schepen uit die periode blijkt daarbij echter dat in het middenschip de spantbreedte bleef toenemen tot tenminste de natte waterlijn en dus een geheel ander verloop had dan bij de Witse-spatvorm.
Het feit dat velen de gedachtegang van Witse volgen snap ik wel want als de ene iets beschrijft neemt een andere dat over en voor je het weet is dit waarheid. Zo stond ik er ook in. Maar als je dus de beschrijving leest over de gang van de scheerstrook in Van Yk en je leest daar niks over de de breedte van het schip volgen, terwijl de vele schilderijen iets anders laten zien moet het wel kloppen zoals van Yk het beschrijft (Witse vermeld ook het volgen van de zeeg en het onderste spuigat). Hij was tenslotte ook een scheepsbouwer, Witse citeerde voornamelijk zijn vader en dat wat hij aangeleverd kreeg. Daar mogen dan best verkeerde interpretaties instaan. Het boek van Witse is grotendeels van waarde en dat is belangrijk.
Het is ook zo dat de gedachte dat de scheerstrook gelijk loopt met het onderste berghout ontkracht word hiermee. Sterker nog, er is geen relatie tussen de scheerstrook en het berghout. Dat zie je in de vele tekeningen waar de geschutpoorten doorkruist worden door de berghouten op sommige plaatsen. De scheerstrook was een stevige balk met een gewicht van 200 tot 400 kg per stuk. Werd tijdelijk aangebracht, diende als ondersteuning van de zware spanten, iets wat
niet door de dunne centen gedaan werd, want die waren veel te zwak om dit te kunnen. Die diende alleen om de richting te handhaven van de spanten. En de scheerstrook werd ook hergebruikt bij een andere bouw. Dat hij zwaar was kwam doordat hij van eiken was gemaakt en het formaat had van een huidgang ongeveer. Van Yk vermeld de maat, 2 á 3 duim dik en 8, 10 of 12 duim breed lengte bij een schip van 130 voet mag je het uitrekenen met alle koppelstukken erbij (soortelijk gewicht nat ijken 759 kg/m³). Dat hij van eiken moet zijn geweest, komt uit zijn woorden dat de bocht gebrand is en dat ging alleen met eiken.