Lijzeilen worden ook wel 'lichtweerzeilen' genoemd en werden bij weinig wind gevoerd om meer vaart te maken. In principe werden de lijzeilen ingevoerd als vervanging voor de 'bonnets'. Er zijn drie verschillende; De onderlijzeilen, welke aan de buitenkant van de fok (vooronderlijzeil) en het grootzeil (grootonderlijzeil) werden aangeslagen. De bovenlijzeilen, aan weerszijde van het grootmarszeil (grootbovenlijzeil) en voormasrszeil (voorbovenlijzeil). En de bramlijzeilen welke aan weerszijde van de bramzeilen werden gevoerd respectievelijk de voorbramlijzeilen en de grootbramlijzeilen. Aan de kruismast (bezaan) werden geen lijzeilen gevoerd.
De bonnets onder het zeil maakte dus plaats voor de bonnets naast het zeil die sindsdien aangeduid werden als lijzeilen.
Het woord lijzeil is afgeleid van het woord lij wat luwte betekend, een luwe wind is het zelfde als weinig wind. Net als in de loef- en lijzijde van een schip, waar de loefzijde de kant is waar de wind in komt en de lijzijde ligt in de luwte van de wind of waar de wind uit gaat word ook wel gezegd.
De rondhouten waar de lijzeilen aan bevestigd werden, waren doormiddel van beugels aan de ranokken en op tweederde van de ra bevestigd, zodat men ze indien nodig kon uitschuiven. Dit worden lijzeilspieren of lijzeilra's genoemd. Aan de onderkant van de onderlijzeilen heet deze spier de 'uithouder' of 'bakspier' die met een haak in de scheepswant werd gepikt (of aan de fokke- en grootrust) en met 2 lijnen aan de nokken (lijzeilwanten) één naar voor en één naar achter in positie gehouden. Op oorlogsschepen werd de bakspier ook gebruikt om sloepen met een lijn aan te bevestigen. De bakspieren werden over het algemeen indien niet gebruikt aan de rusten bevestigd of op de kuil.